De prehistorische mens liet de eerste sporen van bewoning na zo’n 2000 jaar voor Christus. Drie grafheuvels in Postel zijn hiervan getuigen. Verder systematisch wetenschappelijk onderzoek kan hier nog heel wat hiaten aanvullen en voor verrassende resultaten zorgen.
Vanaf de 8e eeuw betreden we dan meer vertrouwd terrein. De dorpen Mol, Balen, Dessel behoorden tot het goed van Adalhard, neef van Karel de Grote. Wanneer hij intreedt in de abdij van Corbie schenkt hij zijn gehele bezit waaronder ook onze Kempische dorpen aan deze Franse abdij. Een oorkonde uit het archief van Corbie vermeldde dat in 882 Mol, Gompel, en omliggende nederzettingen door de Noormannen verwoest werden. Eén der belangrijkste nederzettingen uit deze periode is de Gompelhoeve die pas midden 19e eeuw verdween.
De abt van Corbie stelde hier een voogd aan die de belangen van de abdij behartigde. Deze beheersvorm bevestigde zich in de benaming ‘Voogdij Moll, Baelen, Desschel’. De machtsstrijd die zich ontwikkelde tussen de abdij en zijn plaatselijke vertegenwoordiger leidde uiteindelijk tot de overname van de Hoge Heerlijkheid door de hertog van Brabant. De Lage Heerlijkheid en het allodiaal goed van Gompel bleven eigendom van de abdij van Corbie tot in 1559. Toen volgde de verkoop aan Godfried van Bocholtz. Deze bestuurlijke situatie, de Hoge Heerlijkheid eigendom van de hertog van Brabant en de Lage heerlijkheid in het bezit van de familie van Bocholtz of hun latere erfgenamen, handhaafde zich tot aan het einde van het Ancien Régime.
Mol kende in het verleden hoogten en diepten. Met de 16e eeuw begon er voor Mol een absolute crisisperiode door opeenvolgende plunderingen en epidemieën. Om enkele data te noemen: 1506: inval van de Gelderse en Franse huurlingen, 1528: opnieuw strijd met de Geldersen, 1567: vernieling van de Markt door brand, 1579: de slag van Mol, 1558: pest, 1570: pest, 1576: pest. Er kwam pas verbetering in de situatie einde 18e eeuw.
Mol was een centrumgemeente: als zetel van de voogdij Mol, Balen, Dessel telde het door de eeuwen heen steeds ambtenaren en bestuursfunctionarissen, die er naast de lakenfabrikanten, handelaars en de ambachtslieden de toon aangaven.
Vanaf de 19e eeuw groeide Mol uit tot een centrum met een uitgebreid achterland want op dat ogenblik wijzigde de situatie zich grondig: de drie dorpen werden zelfstandige gemeenten en het Molse grondgebied werd uitgebreid met Postel, tot dan een zelfstandig abdijgoed. In 1818 werd de Geelse enclave Millegem bij Mol gevoegd en buiten enkele minder belangrijke grenscorrecties bleef het Molse grondgebied ongewijzigd en behoort onze gemeente met een oppervlakte van 11.419 ha tot de meest uitgestrekte van België.
Vanaf de vroege Middeleeuwen vormde de landbouw de belangrijkste economische bezigheid in de voogdij. Zij behelsde ongeveer 70% van de totale beroepsbezigheid in de 18e eeuw. Mol was toen een agrarisch gebied met voornamelijk kleine landbouwbedrijven.
De oudste plaatselijke nijverheid ‘van over memorie van mensen in gang’ is zeker de lakenmakerij. Deze zou reeds omstreeks 1300 in werking geweest zijn. Deze nijverheid kende hoogte- en dieptepunten maar was tijdens de 18e eeuw na de landbouw de belangrijkste economische activiteit. Zij beperkte zich niet tot de plaatselijke markten maar er bestonden ook internationale contacten bv. met het Nederlandse Tilburg en met Duitsland.
Vanaf de 19e eeuw laat de Industriële Revolutie zich ook in de Kempen voelen. Belangrijke ontwikkelingen vinden plaats: de kanalen worden gegraven, de steenwegen worden aangelegd en in 1878 komt de spoorlijn Antwerpen – Mol tot stand die later werd doorgetrokken naar Mönchen-Gladbach en de naam kreeg van de IJzeren Rijn. Door de uitbouw van deze verkeerswegen, de ontdekking van het wit zand en de aanwezigheid van goedkope arbeidskrachten kwam de eerste industrialisatie op gang met de vestiging van Vieille Montagne en de springstoffenfabriek N.V. La Forcite, het latere P.R.B., op het grenspunt Mol-Balen-Lommel. Tijdens deze periode beleefde de lakennijverheid een bloeiperiode en werden er nieuwe wolfabrieken gebouwd zoals Van Iersel, Van Hoof, Krings en van Dooren.
Tijdens de jaren 20 volgde dan een nieuwe vestigingsperiode met bedrijven die zich vooral richtten op de verwerking van het wit zand. Denken we maar aan de flessenfabriek Verlipack en Johns Manville op Donk en de vensterglasfabriek Glaverbel in Gompel. Na W.O.II volgde dan een nieuwe fase met de vestiging van de nucleaire bedrijven en werd Mol van het agrarische dorp een industriële gemeente met internationale bekendheid.
Ook voor de plaatselijke bevolking betekende de komst van al deze bedrijven een enorme verandering. Het besloten Kempische wereldje werd vrij bruusk opengetrokken en reeds van in de jaren twintig vestigden zich buitenlandse arbeiders in Mol. Deze inwijking bereikte een hoogtepunt met de uitbouw van de Europese wijk en de opening van de Europese school. Ook de middenstand reageerde op dit nieuwe potentieel aan klanten en tijdens enkele jaren ontwikkelde Mol zich tot een regionaal winkelcentrum.
De jaren zeventig brachten ook hier een zware economische crisis waarvan men zich slechts moeizaam herstelt. Sinds enkele jaren wint het toerisme aan belang. Grootse uitbreidingswerken vinden plaats: de infrastructuur van het Provinciaal Domein Zilvermeer wordt vernieuwd en uitgebouwd, ook de accomodaties van het Zilverstrand worden in een nieuw kleedje gestopt. Sunparks De Kempense Meren brengt heel wat buitenlandse toeristen naar Mol.
Het ecocentrum ‘De Goren’ richt zich tot scholen, toeristen, verenigingen en natuurliefhebbers met educatieve projecten over natuur en milieu. Men vindt er ook allerhande toeristische informatie over de streek.
De Postelse abdij blijft als toeristische aantrekkingspool met duizenden bezoekers per jaar. De aanleg van tientallen kilometers aan fiets- en wandelwegen vervolledigen het toeristisch aanbod van onze gemeente.
Mol heeft ook een zeer actief cultuur- en verenigingsleven. Het cultuurcentrum ’t Getouw, met een schouwburgzaal, brengt ieder jaar een rijk en gevarieerd programma. Drie musea belichten verschillende aspecten. Het Jakob Smitsmuseum toont werken van deze meester en van de kunstschilders die bij het begin van de 20e eeuw ‘de Molse School’ vormden. In het Torenmuseum wordt kerkelijke kunst getoond en kan men de beiaard bezoeken. Het Historisch Museum legt de klemtoon op het dorpsleven en de industriële ontwikkeling door de eeuwen heen.
Sociologische studies klasseren Mol als centrumgemeente op gelijke hoogte met Oudenaarde, Tienen, Geel en Herentals. Mol wordt wetenschappelijk omschreven als een goed uitgeruste kleine stad.
Wat?
De grenzen van Mol zijn dikwijls veranderd. In de vroege Middeleeuwen vormde Mol één gebied samen met Dessel en Balen. Links en rechts waren er waterlopen, bomen of houten kruisen die de grens afbakenden met 28 grenspalen. Elke inwoner kon jaarlijks op de Molse voogddagen zich komen beklagen als de grenzen geschonden waren. Rond die grenzen waren er gedurig twisten met de omliggende dorpen zoals Geel of Meerhout. Maar ook tussen Mol, Balen en Dessel waren er onderling grensconflicten. Een voorbeeld is het conflict tussen Mol-Achterbos en Dessel-Dorp over de grens in hun gezamenlijke heide. Als gevolg daarvan ligt het S.C.K. nu op Mols, en niet deels op Dessels grondgebied. Die grensconflicten gingen vooral over Kijfvelden, dat waren heidegebieden waarover men ruzie maakte. Niet vergeten dat op de middeleeuwse heiden alle inwoners van een bepaald gehucht hun vee mochten drijven. Na die ruzies plaatste het gerecht op enkele plaatsen grote gekapte stenen die de grenzen van Mol markeerden. Een voorbeeld ervan is de Steen van de Zeven Heerlijkheden die Mol-Balen-Dessel scheidde van Lommel, Postel, Bergeijk en Luyksgestel.
Is Mol altijd 11 418 hectare groot geweest?
De middeleeuwse Vrijheid Mol bestond uit het Dorp: Ginderbroek, Plaats en Overlaar; en verder uit de 5 gehuchten of heerdgangen: Ezaart en Hessie, Ginderbuiten, Sluis, Achterbos of Genegoor en Stokt dat ook Hostie, Feynend en Haag omvatte. Millegem-plein was een Geels eiland binnen Mol. Postel, Wezel en Millegem-plein –een vijftal huizen - hoorden zeker niet bij Mol.
Wezel bij Mol
De Wezelse Hoeve, omheen de Boerenbril, was in de vroegste Middeleeuwen opgebroken uit de heide door een familielid van de adellijke Molse voogden. Het was een Vrijgoed, dat wil zeggen vrij van belastingen of heerlijke dwang. In de 12de of 13de eeuw ging de Wezelse hoeve met haar grondbezit naar het klooster van Postel.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) of de opstand tegen Spanje leden de Mollenaars veel gebrek door oorlogsheffingen en belastingen. De Molse belastingontvangers, bedezetters genoemd, klaagden erover dat zij zich niet meer op straat konden laten zien. Een vette buit lag voor de hand: de Wezelse hoeve. De Nieuwe Wezelse Hoeve is van latere tijd: omstreeks 1726.
De Mollenaars besloten belastinggeld te eisen op de rijke Wezelse hoeve. De abdij van Postel was door de godsdienstoorlog en de opstand tegen Spanje toch veel van haar pluimen kwijt. De pachter van Wezel wilde aanvankelijk niet toegeven en betaalde zelfs een rechtsdeskundige. Boter aan de galg. Op zekere dag verscheen de vorster van Mol - een soort politieagent – en die eiste de koeien uit de stal op in Oud Wezel, als belastingbijdrage. Het verzet van de Wezelse pachter veegde de koddebeier weg met het eeuwige argument: ‘Ik voer hier bevelen uit, ik neem de koeien mee, voor reclamaties ga het dan in Mol uitleggen.’
Het einde van het verhaal was dat de Oude Wezelse hoeve met haar grote heivelden onder Mol viel. Toen met de Franse Revolutie en bezetting de oude heerlijkheden verdwenen, gingen de Wezelse hoeven naar het grondgebied Mol, al lag Balen dichter bij. Wat nu in Wezel Balens grondgebied is, hoorde dus niet toe aan de Wezelse hoeven, maar viel vroeger onder de heide van het gehucht Balen - Gerheiden.
Toen de zinkfabriek zich in Balen – Wezel vestigde rees het plan om van Wezel een zelfstandige gemeente te maken, los van Balen en Mol. Het opzet mislukte. Zeker de gemeente Balen wilde hier niet van weten.
Postel bij Mol
De grote langwerpige blok van Postel, meer dan 4.000 hectaren, lag ten noorden van de Maat.
Het klooster was een zelfstandige heerlijkheid die bloeide binnen haar vestingen. Toen Postele omstreeks 1130 gesticht was, viel het waarschijnlijk onder Reusel, later dus de Meierij van Den Bosch, en niet onder het markgraafschap Antwerpen.
Omstreeks 1130 was er al een kleine nederzetting in dit heidegebied, met enkele schuren en stallen. Het klooster remde in zekere zin de verdere ontwikkeling van het dorp Postel af. Er waren wel enkele abdijhoeven op Postels grondgebied zoals de Wurft. Buiten de poort met de molenijzers en de mooie toegangsdreef stond de afspanning de Heybloem, met een zeer grote schuur ervoor. De schuur verdween in de grote najaarstormen van de jaren 1970. De oude afspanning is vervallen tot een ruïne. Zij staat iets ten noorden van het moderne kasteel van de familie de Broqueville. Postel werd een bloeiende abdij met een fraai romaans kerkje.
De Tachtigjarige Oorlog bracht de abdij in nauwe schoentjes. Zij kwam op de grenslijn te liggen tussen het vrije en protestantse Noorden (Nederland) en het Zuiden (België) dat bezet en Spaans bleef.
Postel werd betwist gebied, al hield er een protestantse staatsafgevaardigde toezicht.
Twisten en processen volgden, tot in 1780 keizer Jozef II in bezit kwam van de Zuidelijke Nederlanden. Jozef II wilde vooruitgang en besloot een oorlogsschip vanuit Antwerpen de afgesloten Schelde te laten afvaren en met oorlog te dreigen. De Verenigde Provincies van het Noorden gaven toe en Jozef II kreeg in 1784 fort Liefkenshoek (ja, van die tunnel) en Postel als aanwinsten voor het Zuiden.
In 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden bezet door de Franse revolutionairen. Alle oude heerlijkheden verdwenen. Provincies, gemeentes en kantons werden opgericht. Even twijfelde men nog om van Postel een zelfstandige gemeente te maken. Vanuit Mol kon de machtige bestuurder, rechter en politicus Maarten Van Praet, samen met de burgemeester brouwer Wouter Smeulders, hun zin doorzetten. Postel werd bij de gemeente Mol gevoegd onder het kanton Mol. De abdij zelf werd in 1797 trouwens opgeheven door de Fransen en alles werd verkocht. Voor de meubelen alleen werden vele karren gebruikt.
Tientallen jaren was Postel het doelwit van allerlei speculanten. Omstreeks 1840 slaagde gravin de Robiano uit Gijzegem erin het gebied op te kopen voor haar en haar afstammelingen, de familie de Broqueville. De inwoners van Postel deden in de 19de eeuw nog pogingen om naar de gemeente Retie of Dessel over te gaan, tevergeefs. Postel bleef Mols grondgebied.
Millegem-Plein bij Mol
De enclave van Millegem-Plein was sinds de Middeleeuwen eigendom van de Geelse kanunniken van Sint-Dimpna. Toen men in het begin van de 19de eeuw begon met het opstellen van het kadaster, werd het in 1817 bij het voltrekken van den Cadaster bij Mol gevoegd.
De ruil met Bergeyk en Luyksgestel in 1843
Na 1830 werd er tussen Nederland en België nog onderhandeld over de juiste grenslijn. In 1843 werd besloten dat Mol 122 hectaren kreeg van Bergeijk en Luyksgestel. Het was grond die spievormig liep in de richting van de bekende grenspaal de Zeven Heerlijkheden. Wat later ontstond op die Bergeijkse heigrond het mythische gehucht Russendorp. Mol moest in 1843 in ruil 127 hectare Bladelse Heide afstaan aan de gemeente Bergeijk. Die heide lag ten noordoosten van de huidige grens. Het is een smalle strook die de gemeente Mol afsnijdt van het grondgebied van de Noord-Brabantse gemeenten Bladel en Bergeijk. In Bladel staat dat stuk grond bekend als de ‘pechstrook’ want de gemeente Bladel is geen grensgemeente meer, wat voor Europese subsidiëring vereist kan zijn.
De Steen van de Zeven Heerlijkheden
Tot de periode van de Franse Revolutie was dit grenspunt het meest noordelijke van de Vrijheid Mol. De oude naam was Schoingars of Schoongras.
Tot de Franse bezetting grensden daar aan elkaar: enerzijds de voogdij Mol-Balen-Dessel, in het oosten Lommel, een dorp van de Meierij van Den Bosch. In het noorden lag Postel, een zelfstandig kloostergebied, oorspronkelijk ook een deel van de Meierij, en mogelijk zelfs van het dorp Reusel. Dat zijn er dan nog vijf. Bergeijk was altijd een dorp uit de Meierij van Den Bosch. Luyksgestel was een dorp van het prinsbisdom Luik tot het als enclave in het begin van de 19de eeuw geruild werd met ‘noordelijke’ Lommel.
Over het middeleeuwse Mol weten we dat het na de grote volksverhuizingen deel uitmaakte van het grote Frankische Rijk. De Rijksgroten bezaten toen grote domeinen. Grond was het enige wat waarde had en de enige bron van inkomsten. Zo waren Mol, Balen en Dessel eigendom van Adalhard, een kleinzoon van Karel Martel. Ieder domein was een gesloten domein. Men zorgde voor zichzelf en de handel was beperkt.
Adalhard trad in 772 in het Noord-Franse klooster van Corbie – nabij Amiens – en bracht voor dit klooster zijn erfgoed mee: ondermeer Mol – Balen - Dessel, maar ook uitgestrekt de streek van Beringen - Heusden en vruchtbare dorpen uit Haspengouw in de omgeving van Borgloon.
Adalhard werd abt en raadsman van zijn familielid de Frankische keizer Karel de Grote, gekroond in Aken in het jaar 800.
De curia of het winhof van Gompel was de zetel van het domein van Mol-Balen-Dessel. Gompel was de herenhoeve van het domein. De oude Gompelse hoeve lag ongeveer aan de kanaalbrug en verdween bij de aanleg van de Verbindingsvaart Turnhout-Hasselt in het midden van de 19de eeuw.
Adalhard stierf in 826, maar al langer was het duidelijk dat zijn goederen een directe bestuurder nodig hadden in woelige tijden. Corbie lag te ver weg en monniken mochten geen wapens dragen. Vandaar dat Mol – Balen - Dessel een Voogd boven zich kregen, een plaatselijk edelman.
Hij verzekerde de veiligheid, het bestuur en de rechtspraak in zijn gebied. Hij woonde in Mol-centrum, mogelijk op de plaats waar nu het Steentje aan de Markt, staat.
In 882, zo schrijven de kronijken van Corbie, vielen de Noormannen het erfgoed binnen van de Gelukzalige Adalhard: Beringen, Montenaken, Gompel en Mol, met hun aanliggende versterkingen werden in brand gestoken.
Mol werd dus duidelijk een bestuurlijk centrum. De bevolking hield zich toen vooral bezig met landbouw en veeteelt. De molens waren een heerlijk voorrecht. Windmolens verschijnen pas omstreeks 1400, zoals de oude molen van Achterbos in het Molse Veld.
Voordien trokken watermolens de kar. De watermolen, waarvan nog een deeltje overeind staat aan de Molenhoek, was een wonder van mechaniek in die dagen. Voor de voogd van Mol was die watermolen een grote bron van inkomsten, naast gerechtsboetes en dergelijke.
De ouderdom van de watermolen is niet meer te bepalen, maar de molen kan gesitueerd worden grofweg tussen het jaar 800 en het jaar 1000. Het belang van de Molse graanteelt blijkt uit de graanprijslijsten bewaard in Antwerpen. Dit wijst op een aanzienlijke graanuitvoer. De Molse watermolen gaf wel aanleiding tot moeilijkheden. De beemden werden dikwijls in de zomer bewaterd met Netewater om een goede toemaat te geven. Zo bleef er te weinig water over om de watermolen te doen draaien. Om daaraan te verhelpen werd in de 14de eeuw het water van de Mol-Nete verlegd naar de Scheppelijke Nete. De ingreep liep door de beemden stroomopwaarts van de watermolen. Zo kreeg de watermolen meer water in de zomer. De ingreep is nog steeds te zien oostelijk van de Bresserdijk. De volksmond spreekt nog steeds correct over de Oude Nete en de Nieuwe Nete.
Na die waterhuishoudkundige ingreep kwamen er klachten over wateroverlast in de omgeving, die pas ophielden toen een 100 jaar geleden de watermolen uitgeschakeld werd.
De volle Middeleeuwen brachten voor de Mollenaars het verdwijnen van de lijfeigenschap op het einde van de 11de eeuw, en de gestadige ontginning van de droogtegevoelige zandgronden.
Men ging ook over op het rendabele drieslagstelsel waarbij het veld slechts 1 jaar braak lag als weidegrond, de andere 2 jaren werd er afwisselend winterkoren en zomerkoren verbouwd.
Over het aantal inwoners weten we niet veel. Uit de Brabantse haardtellingen blijkt dat Mol, in 1436, 380 haarden of vuren telde en Millegem een 16. Het aantal inwoners was dan 4 tot 5 keer groter. In 1474 waren er in Mol al 460 haarden of vuren.
De vraag blijft dan hoeveel mensen, er per vuur of haard leefden, per huis dus. Waren er dat 4 of 5?
Alleszins was Mol een ‘groot’ dorp zoals blijkt uit de Brabantse kronieken, waarbij Jan Boendale schrijft over het Brabantse ridderleger dat met Mol als verzamelplaats optrok naar het Rijnland voor de slag van Woeringen of Wörringen. In de 16de eeuw wordt het volkrijke beeld bevestigd door de Italiaan Guicciardini die de Nederlanden beschrijft. Hetzelfde doet Hendik Conscience in zijn boek over de Loteling.
Uit de bevolkingsaantallen blijkt dat het westen van onze gemeente tot ver in de 19de eeuw veel meer inwoners telde dan de oostelijke helft, afgezien van Postel.
De oostelijke helft, richting Wezel, Rauw en Maat, was de Grote Heide. Daaruit kwam de schrale oostenwind, zei de volksmond.
De Molse voogden waren ridders die namen droegen zoals Willem van Mol en Hendrik
van Mol. Zij huwden met leden van de dorpsadel, zoals de familie van Rode uit Kasterlee-Terlo, de familie die de abdij van Tongerlo stichtte.
De voogden-ridders moeten geregeld met de wapens hebben opgetreden om hun erfgoed te behoudene. De grootste veldslag moet omstreeks 1100 geleverd zijn aan het Krijt bij de Rosberg op de Hessie, langs de weg op de grens van Mol naar Geel. In de nabijheid daarvan ligt nu nog de Mulgracht, mogelijk een restant van een oude schans of versterking.
De Molse voogden lagen eeuwenlang overhoop met de afgevaardigden of proosten van de abdij van Corbie. Zoals te verwachten ging het om geld en opbrengsten van rechtspraak en gronden. De watermolen speelde hierin een belangrijke rol. In 1223 komt er een overeenkomst tussen Corbie en de Molse voogd-bestuurder. Die overeenkomst werd opgelegd door de aanwezige nieuwe grote machthebber, de hertog van Brabant. Voor de voogden was dit het begin van het einde. Zij deemsterden weg en de hertog nam hun macht over. Gompel als heerlijk hof, trotseerde nog even de tijd. In 1382 kregen Mol, Balen Dessel en Gompel voor een jaarlijkse huursom weiderechten op de Maat, een uitgestrekt gebied dat voordien exclusief aan de Gompelse herenhoeven toebehoord had. Iets ten noorden van de Maat startte de abdij van Postel vrij vroeg met zijn turfontginningen, en later ging het op de Maat zelf verder met de winning van bruinkool, in het Mols prits en spriet genoemd, een eeuwenoude activiteit. Het ven dat op de eerste kaarten van het midden van de 17de eeuw in het zuiden van de Maat aangeduid staat als ‘Bruin Water’, is een oud overblijfsel van die bruinkoolontginning.
De abdij van Corbie kreeg het steeds lastiger in Mol. De abdij droeg nog wel bij tot de heropbouw van de laatgotische toren in 1494, een monumentaal bouwwerk dat nog het huidige uitzicht van Mol bepaalt. Tot in de 18de eeuw was de torenspits zelfs 40 meter hoog en daardoor, samen met Hoogstraten de hoogste van de Kempen.
De Molse pastoor, aangeduid door de grondheer – de abdij van Corbie - kon in de Middeleeuwen en later, over ruime inkomsten beschikken. Afgezien van een derde van de korentienden, bezat de kerk de landerijen van de Keirlandse Zillen. De naam Keirlanden is afgeleid van kerkelanden. Daartegenover stonden voor de pastoor heel wat verplichtingen.
Corbie viel weg in 1559 toen de edelman - militair Godfried van Bocholt voor een lachwekkend klein bedrag de rechten van Corbie overkocht van de hebzuchtige Franse kardinaal de Bourbon. De abdij van Corbie was in verval geraakt en de monniken hadden een bevelvoerende abt boven zich gekregen die hun stoffelijke belangen moest verdedigen. De kardinaal handelde voor eigen profijt. Weer volgden er vele jaren van procesvoering, tevergeefs.
In 1364 stond de hertog van Brabant toe dat Mol een wekelijkse markt kreeg op dinsdag en twee jaarmarkten, waarvan de huidige jaarmarkt overblijft. Op de markt waren de lakenkramen belangrijk. Dit brengt ons bij de huisnijverheid.
Bij de inval van de Romeinen met Julius Caesar, woonden hier de zogenoemde Belgae. Die Belgen waren waarschijnlijk pre-Keltische en pre-Germaanse bewoners. Van hun taal is de plaatsnaam Gompel mogelijk een relict. Volgens de taalkundige Maurits Gysseling zou het betekenen ‘hoogte tussen twee waterlopen’. Dat klopt met de ligging tussen de Scheppelijke Nete en de Mol-Nete.
Caesar vermeldt hier de Eburonen die in opstand kwamen, uitgeroeid werden en vervangen door de Tongeren, een Germaanse stam van over de Rijn. De streek van Mol hoorde bij de civitas Tungrorum (bestuursgewest van de Tongeren), dat tot ver in Noord-Brabant reikte.
In Tongeren zou ook de eerste bisschop gehuisd hebben die nadien verder trekt naar Maastricht en Luik. Dat de streek van Mol tot 1559 kerkelijk bij het bisdom Luik, dekenij Beringen hoort, gaat terug tot die Romeinse tijd. Ook de oudste bezitters, de familie van Adelhard, kwam uit diezelfde regio.
De woningen in onze streek waren toen langwerpige huizen uit hout, leem en stro, ondersteund door rijen eiken palen. Zoals de ons later bekende Kempische schuren. De wegen moeten schaars en onverhard geweest zijn en buiten de woonkernen er als een soort bos- of heidepad uitgezien hebben. In Grobbendonk was er wel een vicus, of handelspost, waar gebakken pannen en ijzerzandsteen gebruikt werden. Onze streek lag in het achterland van de Rijngrens, in de grote Rijnbocht, die liep van Keulen over Nijmegen naar Leiden. Mol en omgeving leverden zeker bevoorrading en ook wel huursoldaten aan de stam der Tongeren, die dienst deden tot aan de noordgrens van Engeland toe.
Het Romeinse bestuur verzwakte in het midden van de derde eeuw. Dat leidde tot invallen en verwoesting. De Romeinen gaven geleidelijk in onze streken toestemming aan de nieuwkomers om zich hier als bondgenoten te vestigen ten zuiden van de Rijngrens, in ruil voor hand- en spandiensten. Hier duikt de naam op van de Salische Franken, afkomstig uit het gebied van de rivier de IJssel. IJssel = het Latijnse Issala.
Met de grote invallen en de langzame ondergang van het Romeinse Rijk liep het bevolkingsaantal weer terug. De bebossing nam toe, zoals blijkt uit pollenanalyse. Langzaam herstel kwam er vanaf de 8ste eeuw met Karel de Grote.
Karel de Grote beval dat elk dorp een kerk moest hebben en een lagere school. Als centrumdorp komt Mol hiervoor in aanmerking, zeker als je er op let dat de oude hoofdkerk Sint-Pieter als patroon heeft. Die naamgeving van Sint-Pieter hing samen met de vroege Middeleeuwen. Denk maar aan Sint-Pieterskerken in bijvoorbeeld Leuven, Turnhout, Herenthout en andere grotere plaatsen. Elke tijd heeft zijn modeverschijnselen, een Sint-Jozef Ambachtsman verwijst naar de eerste helft van de 20ste eeuw; een Sint-Niklaaskapel naar de 12-13de eeuw.
Belangrijk was ook dat Karel de Grote voorschreef dat de kerk en de parochie recht hadden op de tienden van de graanopbrengst.
In de praktijk kreeg de pastoor dus elke tiende korenschoof, of beter gezegde de elfde schoof, zoals in Mol de traditie was.
Wie in Mol pastoor kon worden, werd beslist door de grondheer. Die had het begevingsrecht. Dat begevingsrecht hield in dat hij de pastoor kon aanduiden. De pastoor kreeg dan een bepaald deel – een derde – van de korentienden. Daar stonden verplichtingen tegenover.
De grondheer moest van de korentienden ook het kerkgebouw onderhouden, opbouwen, voor de pastorie zorgen enzovoort.
De grondheer of de pastoor inden niet persoonlijk de korentienden. Dat zou een te groot werk geweest zijn. De velden waren ingedeeld in klampen of districten. Wanneer en hoe die indeling in klampen gebeurde, is niet geweten. Het ophalen van de korentienden werd verhuurd per klamp.
Deze veldklampen stammen oorspronkelijk uit de vroege Middeleeuwen. De klamp ten noorden van de Postelarenweg heette de Bossetienden, ten westen van de Bossestraat. De naam Achterbos stamt er vanaf. Oostelijk van de Bossestraat, ten noorden de Postelarenweg - Kapellestraat, lagen de Sluisse tienden. Dat verwijst naar het gehucht Sluis. De naam Sluis – op de sluis – op’t Sluis - verwijst naar een sluis of sas op de Vleminksloop, ten oosten van de Boerenstraat, aan de Sluismeir. Die Sluismeir is vanaf omstreeks 1200 eigendom van het klooster van Postel. Heeft Postel er die sluis gebouwd of bestond die sluis al voordien?
Ten noorden van de Rooy en ten oosten van de Goorse dijk lagen de Hasselttienden, verwijzend naar de Hassels. Hetzelfde verhaal geldt voor de Stoktsetienden.
Dat die indeling in klampen aan veranderingen onderhevig was bewijzen nieuwe tienden die op het einde van de 17de eeuw ontstonden: de Heitiende op de Heidehuizen en de Leeuwerktienden in Mol-Wezel, alle twee tienden die heel weinig opbrachten.
De twee klampen van Mol-Centrum zijn de Middeltienden of Midakker en de Cloottienden. Dit zijn zeker oude namen.
Bij het begin van de 13de eeuw zetelde in Mol al zeker een plaatselijke schepenbank. Dit wijst op een zelfstandige burgerlijke macht. De schepenen zetelden in Mol en spraken vooral recht op lager niveau. Tegelijk waren zij een soort notarissen. Als zegel werd de Molse Sint-Pieter gebruikt. Sint-Pieter is in het hertogdom Brabant de patroon van vele oude kerken en grote nederzettingen, en wijst op een hoge ouderdom. Pas in de 13de eeuw kwam Desel kerkelijk los van Mol.
De oudst gekende geschreven schepenakte gaat over een grensgeschil tussen Hulsen en Meerhout. Van de 7 schepenen die de voogdij bestuurden kwamen er drie uit Mol, twee uit Balen en één uit Dessel en één uit Hulsen. De schepenen dienden bij beurtrol. Daarnaast weten de inwoners allerlei rechten te verwerven. De voornaamste waren:
In 1331 het recht om de dorpsheiden en vroenten (woest gemeenschappelijk gebied) gratis te gebruiken. Die dorpsheiden of vroenten waren eigendom van de dorpsheer, hier de hertog van Brabant. Elk gehucht had zo’n dorpsheide. Ezaart en Hessie ten zuiden van de Nete. Stokt, Feynend en Haag in de richting van de Bleken en de heide van Feynend. Achterbos had zijn gemene dorpsheide ten noorden van de Breiloop. Sluis bezat een gote dorpsheide voorbij de Meirgoren. Ginderbuiten had in het oosten zijn Buitenheide. De gemene heide van Mol-Dorp was de heide ten zuiden van de Nete, nu de Heidehuizen genoemd. In de Middeleeuwen waren de Heidehuizen een onbewoond gebied met een grote duinenrij, die in het midden van de 20st eeuw afgegraven werd.
Vooral na 1772 raakten de Heidehuizen bevolkt, als overloop vanuit Ginderbroek.
Op de dorpsheiden mochten de gehuchtinwoners, onder leiding van hun zavelmeesters, russen steken en strooisel voor de potstal, een bepaalde hoeveelheid, en een bepaald aantal stuks schapen laten weiden, brandschadden steken enzovoort. Voor de armen waren dat vaste rechten die hen een zekere onafhankelijkheid verleenden. Typerend voor de streek vroeger waren de grote strooiselhopen voor de stal. Hoe groter de strooiselhoop des te rijker de boer.
Na 1772 was de mode veranderd. De gemeente verkocht steeds meer gemeentelijke heidegronden, totdat in 1850 ook de Maat en de Achterbosheide verkocht werden. Het geld van de opbrengst werd besteed aan de bouw van een gemeenteschool aan het Rond en voor de vergroting van de kerk.
In 1377 krijgen de inwoners van de Vrijheid Mol het recht om vrij gebruik te maken van hun waterlopen en wateroppervlakten. Dit wijst op een toenemende beheersing van de waterafvoer, voor de landbouw en de bevloeiing van belang tot stroomopwaarts in Wezel.
In 1477 werd het Molse dorpsbestuur ingedeeld in zes wijken, met eigen wijkbestuurders en belastingophalers - bedezetters. Het waren: Plaats met Laar en Ginderbroek; Ezaart en Hessie; Stokt, Haag, Hostee en Feynend; Goor en Achterbos; Ginderbuiten en tenslotte Sluis.
Uit de keuren blijkt dat de meeste betwistingen gingen over procedurekwesties. Verder ging het over het gebruik van de velden, de gemene heiden en beemden, de gezondheid van de dieren, om de talrijke betwistingen over erfenissen en wezen met hun mombers of voogden niet te vergeten. De keurmeesters moesten de schoorstenen en het laken keuren. Ook aan besmettelijke ziekten werd aandacht besteed. Die besmettelijke zieken moesten in hun huizen blijven, huizen die met kentekens gemerkt werden. De pest was endemisch. Het toeslaan van de pest had ook geleid tot een uitgebreider erf- en wezenrecht in de 14de eeuw.
Over de middeleeuwse gebruiken is er veel te vinden in de keuren of het gewoonterecht, dat in de jaren 1600 gedrukt werd.
De Voogdij Mol werd bestuurd, ook op gerechtelijk gebied door 7 schepenen, bijgestaan door de secretaris. De schepenen kwamen uit de aanzienlijke families
De Mollenaars leden in de late Middeleeuwen ongetwijfeld ook aan de Zwarte Pest. Die was vanuit 1345 uit Noord-Italië opgerukt naar het noorden en moet omstreeks 1350 Mol bereikt hebben. Of de helft van de inwoners daarbij het leven liet kan betwijfeld worden omdat in Mol een groot deel van de inwoners toch op afgelegen plaatsen woonde waar de ziekte minder toesloeg dan in overbevolkte havensteden. De grote sterfte door de pest zorgde er wel voor dat in onze streken de erfeniswetgeving in het gewoonterecht beter geregeld werd, onder dwang van de grote sterfte.
De pest bleef in Mol endemisch en flakkerde geregeld weer op. Op het einde van de zeventiende eeuw verdween de builenpest, zonder dat men juist weet waarom.
De grote sterfte was daarmee nog niet weg want in de 18de eeuw sukkelde men met de rode loop en de bruine loop, een soort typhus of paratyphus. De tweede helft van de 18de eeuw bracht de eerste grote vooruitgang op medisch gebied: betere vroedvrouwen en de inenting tegen pokken. Ook de voeding verbeterde door het massale gebruik van de aardappel. Dat verhinderde niet dat omstreeks 1866 de cholera toesloeg en in 1918 de Spaanse griep. De grootste volksplaag tot in 1950 was tuberculose, die nadien verdween. Het sterftecijfer was ondertussen sinds 1900 sterk gedaald, gevolg door een snelle daling van het geboortecijfer.
Vanouds hebben de Mollenaars de wol van hun schapen verwerkt in hun hutten. De gezinnen wasten de wol, sponnen draad en weefden zware wollen volksklederen.
De huisnijverheid kwam op in de 14de-15de eeuw. De bevolking nam na de Zwarte Pest weer toe. De textielnijverheid in de grote steden kende een depressie en de textielproductie op het Brabantse platteland nam toe, met de goede producten van de huisnijverheid. In de wintermaanden konden vrouwen en kinderen in Mol goedkoop draad spinnen met het houten spinnewiel. Het weven gebeurde door de mannen die in de zomermaanden ook nog het land bewerkten. Het centrum van Mol werd duidelijk de Markt, met lakenverwerking in de volkswijken Ginderbroek en Rozenberg-Ginderbuiten.
De handel bloeide doordat Mol profiteerde van de toegenomen handel tussen Keulen en Antwerpen, langsheen de Keulsebaan. Mol was daarbij samen met Balen het laatste grote dorp voordat men de Grote Heide introk richting Maasland. Een teken van toegenomen welstand was het ontstaan van een Latijnse school, geleid door een rector, een geestelijke die van de gemeentelijke overheid een wedde kreeg.
Lager onderwijs was er al langer, verstrekt door de Duytsche schoolmeester. Duyts betekent hier Nederduits of Nederlands. Het kleine schoolgebouw stond ook achter de kerk, naast de Latijnse school.
De schuttersgilden lieten ook sporen na, waarbij de aanzienlijke Sint-Jorisgilde en de volkse Sint-Sebastiaangilde vooraan stonden, al scoorden ook de Molse rederijkers.
Omstreeks 1500 begonnen miserabele tijden met eerst de invallen van de Geldersen. Schansen werden op alle gehuchten opgeworpen die nog eeuwen zouden dienst doen. De grote held van de Geldersen was Maarten van Rossum of Zwette Metten die ook Mol brandschatte.
Uiteindelijk moesten de Geldersen het onderspit delven en werden ze door keizer Karel ingelijfd bij de Verenigde Nederlanden.
De zestiende eeuw bracht de doorbraak van hervormingsstromingen in de kerk die botsten met de ambities van machtige vorsten.
Voor Mol is weinig geweten over de aanhang van de hervorming maar we weten dat in Turnhout een zoon van een Molse schepen – een aanzienlijke burger – bij de Beeldenstorm van 1566 betrokken was.
De Molse bevolking was in aantal snel gaan toenemen tot over de 4.000 in de eerste jaren van de 19de eeuw. De bloei van de lakennijverheid deed de rest. Op kunstmatige wijze bereikte de Molse lakennijverheid een bedrieglijk hoogtepunt. De Continentale Blokkade van Napoleon zette de Engelse goedkope industriële concurrentie schaakmat. De Molse baaien rokken, laken hoeden en kledingsstukken, soms met katoen doortrokken, vonden een ruime afzet in de omgeving.
Spinnen gebeurde in de half-landelijke wijken en Dessel werd voor Mol het spinnersdorp bij uitstek.
De welvarende Jan Frans Dillen was de belangrijkste ondernemer. Hij stelde personen in zijn werkplaats aan het werk, maar het overgrote deel van de Molse stoffen werd thuis geweven en dan door de handelaar opgekocht en verhandeld. Het afzetgebied reikte tot Gent en Roermond, maar ook in Brussel werd er veel verhandeld. Familieleden van de Molse Dillens hadden er een hele distributie opgezet.
Na 1810 zette de teloorgang in. Eerst door de slechte economische gang van zaken met Napoleons mislukkingen en de toenemende smokkel via Holland en Zeeland, nadien door de opendeur politiek van de geallieerde overwinnaars. De Zuidelijke Nederlanden werden na 1814 overspoeld door goedkope Engelse producten zoals veloeren frakken.
Tussen 1814 en 1830 bleef het voortsukkelen geblazen. Wel kwam zich in Mol de familie Pirson vestigen die uit Verviers een spinmolen meebracht, type spinning Jenny.
In 1830 vernietigden wanhopige spinners, vooral uit Dessel afkomstig, de spinmolen van Pirson die weggelokt werd onder het valse voorwendsel dat hij dringend naar het gemeentehuis moest komen.
Na 1830 verkleinde het afzetgebied nog sterker. De bevolking die gewoon was aan een bijverdienste in de textiel kreeg het erg te verduren met als hoogtepunt de hongersnood van 1845-1848.
In de buitengehuchten was er in de periode 1840-1890 een evenwichtige opbouw van gezinnen met een groot en gespreid kinderaantal. In Ginderbroek waren er heel wat verstoorde en uiteenvallende gezinnen. In Mol overtrof toen gedurende jaren het aantal sterfgevallen het aantal geboortes, ook al zijn er geen aanduidingen in de richting van een kunstmatige geboortebeperking.
De schatrijke Antwerpenaar De Boey besliste in die jaren dat hij geen geld aan arme Antwerpenaars ging besteden, want daar was de armoede veel minder dan in Mol.
De uitgeputte bezitsloze Mollenaars trachtten toen als dagloners aan de kost te komen op andere plaatsen. Na 1840 vonden zij soms werk bij de aanleg van kanalen en steenwegen, dichtbij of verderweg.
In de grote steden en nieuwe industriecentra vonden zij soms een betere stek. Schrijnend zijn in die jaren de stortvloed van brieven die de gemeente Mol te verwerken krijgt over armen in de steden. Vallen die als zij van Mol afkomstig waren nog ten laste van de Molse arme, de Commissie van Openbare Onderstand, of niet? De Molse arme werd zwaar belast, zeker omdat er ook zwervende Mollenaars, echte of minder echte, waren die zich tijdens de winter in stedelijke gasthuizen lieten opnemen, vanwaar de rekening naar Mol vertrok.
Mol had van in de late Middeleeuwen een Latijnse School, gelegen aan de oostzijde van de kerk, naast de lagere school. In de Latijnse School onderwees een priester, later 2 of drie, die rectoren genoemd werden. De school werd mee betaald door de gemeente die de rectoren een loon verschafte. Leerlingen moesten ook schoolgeld bijdragen . Er mag op gewezen worden dat in alle eeuwen de gemeente Mol het belang van onderwijs inzag en er extra veel geld aan besteedde, in vergelijking met andere gemeenten uit de streek, zoals blijkt uit wetenschappelijke studies.
Niet enkel Latijn maar vooral algemene vakken werden onderwezen, ongeveer zoals nu in het ASO. De voertaal was er wel Latijn en op de speelplaats moest dit gesproken worden, het zogenoemde Potjeslatijn. Volgens de reglementen mochten de leerlingen de glazen en de banken niet beschadigen en geen beledigende zinnen roepen naar de jonge vrouwen die de marktdagen bezochten. Nou, nou.
Mol had een bloeiende Latijnse School, zeker in 17de-18de eeuw. De school van Geel trok wel meer leerlingen. Vele leerlingen kwamen niet van ter plaatse. Zij kwamen uit Noord-Brabant en het Waasland bijvoorbeeld. In Mol konden ze goedkoop inwonen, want de leefkosten lagen hier laag en de inwoners waren gelukkig met een kleine bijverdienste. Het onderwijs in de Latijnse School blijkt in de 18de eeuw op een goed niveau te liggen, enkel de kennis van het Grieks werd als zwak betiteld. Mol beleefde onder Napoleon nog een hoogtepunt met vele tientallen leerlingen, onder leiding van rector Belmans.
Na de Latijnse School werd een deel van de leerlingen priester, een ander deel studeerde verder in Leuven, bijvoorbeeld rechten of geneeskunde. Zo konden ze later aan de slag in bestuurlijke functies of als dokter. Zij verbleven er in wat een peda genoemd werd, ingedeeld per streek. De Kempen zat in het gebouw ‘Porcus’, het Varken.
Na keizerin Maria Theresia omstreeks 1770 ging koning Willem I der Nederlanden zich met het onderwijs bemoeien. Hij schafte de Latijnse Scholen af en verving ze in het arrondissement Turnhout door 4 Koninklijke Colleges, te weten in Turnhout, Herentals, Geel en Westerlo. Willem I voorzag moderne staatsprogramma’s en inspectie, maar de lokale clerus aanzag dit als een aanslag op haar positie. De nieuwe colleges werden heftig bekampt, moreel en politiek.
In Mol wilden de verlichte burgers van het schepencollege wel een modern college, en drongen er op aan, tevergeefs.
Het gebouw van de Latijnse School werd door de Belgische oorlogsvrijwilligers toevallig in brand gestoken. Het deed toen dienst als opslagplaats.
De definitieve teloorgang van de Latijnse School enkele jaren na 1830 beroofde Mol van secundair onderwijs.
Een regelrechte ramp waardoor in de 19de eeuw de kansen van de jongeren op sociale promotie sterk afnamen. Pas na 1900 kreeg het secundair onderwijs in Mol weer een voet aan de grond.
Naast de Latijnse School lag het gebouw van de lagere jongensschool genoemd de Duytsche of Nederduytsche school. Zij leunde ook aan bij kerk en gemeente en moet als instelling heel oud zijn, uit de vroege Middeleeuwen? De koster nam die job lange tijd voor zijn rekening en nog in de 19de eeuw zijn er in Mol klachten over een schoolmeester die zijn klas verwaarloost om op het orgel te spelen tijdens de kerkdiensten.
Men kon er leren lezen, schrijven en rekenen. Lange tijd was het lokaal overbevolkt in de winter en ’s zomers enkel bezocht door de zonen van de betere burgerij.
Voor de gewone volksklasse bleek tot 1850 een telboekje nodig om op de eieren- of botermarkt de rekening te kunnen maken. Die telboekjes heten toepasselijk ‘arenboekske’.
Het schoolgebouw had ook te lijden onder de brand van 1831. In Mol wilde men in de jaren 1830-1840 een grote lagere school en secundaire school oprichten die ten oosten van de oude kerk zou komen tot aan de Kwezelschool. Voorlopig ontbrak het geld dat zou kunnen komen van de verkoop van gemeenteheide voor kanalen en steenwegen. Die aanleg gebeurde omstreeks 1845. Toen was de fut er al uit om op dezelfde plaats een grote eenheidsschool te bouwen, ook omdat de kerk naar het oosten uitgebreid werd. De eenheidsschool kwam er niet. Op de gemeentegrond van het Overlaar verscheen de gemeenteschool van het Rond, met twee lokalen voor een ondermeester en een bovenmeester.
Vanaf 1870 nam het aantal gemeenteonderwijzers snel toe, ook op de lang verwaarloosde gehuchten. In Achterbos, Sluis, Ezaart en Ginderbuiten had eeuwenlang wel een kapelaan de plaatselijke jeugd naar best vermogen onderricht in de kapel.
Vlak bij de kerk lag ook de Kwezelschool ook genoemd de Waalse School of de Kantschool. Hier liepen de meisjes school en ze fungeerde ook als bewaarschool voor jongens en meisjes vanaf de leeftijd van vier jaar. Een drietal juffrouwen of kwezels gaven er les in dit mooie gebouw dat nog altijd Mol siert. Het gebouw van de Kwezelschool was een schenking van het echtpaar Joos-Deliën, een rijk kinderloos echtpaar uit de Molse bestuurlijke bovenlaag.
In het schoolreglement lezen we dat moeders, die komen reclameren over de straf voor hun verwende kindertjes, de toegang moet geweigerd worden. De leraressen beschikten ook elk over een apart haardvuur om hun eten klaar te maken, grote luxe!
De naam kwezels verwees naar godvruchtige ongehuwde dames, die tot 1950 in alle grote dorpen talrijk voorkwamen. Let wel het Molse woord juffrouwke wordt gebruikt om rijke, gehuwde dames aan te wijzen, bijvoorbeeld juffrake Van Praet.
In de tuin van de Kwezelschool stond lange tijd een oud schoolgebouwtje uit 1754. Het rechthoekige gebouwtje werd dikwijls afgebeeld en verdween omstreeks 1950.
In Mol-centrum bestond al in de eerste helft van de 19de eeuw de sociëteit De Eendracht. Dit was de opvolger van het oude Molse rederijkersgezelschap. De Eendracht groepeerde alle welvarende burgers die hielden van muziek en toneel. Er waren in hun lokaal aan het Comedieplein, nu het Van Eetveldeplein, populaire bals. In de loop van de jaren rezen er spanningen tussen de pastoor en de Eendracht. De Eendracht beweerde een onzijdige vereniging te zijn die niet politiek gebonden was. De eerste strubbelingen ontstonden in de jaren 1860. Het ging onder meer over het te lage loon van de koster, over kritiek op de pastoor en over het geven van bals in de Vastentijd, waartegen pastoor-deken Van Roey bezwaar had. De tegenstellingen scherpten zich aan. Een deel van de katholieke burgerij ging weg uit de Eendracht en stichtte een zangkoor en de fanfare ‘Sint-Cecilia’.
De liberaal-katholieke burgerij had tot dan toe het gemeentebestuur in handen gehad maar omstreeks 1870 nemen de katholieken de macht in het gemeentebestuur over.
Ondertussen voelden ook de buitengehuchten zich achteruitgesteld door de mannen van de Met (Markt).
Millegem had zich als parochie, het had al een kerk, in 1854 kunnen uitbreiden over Stokt, Haag, Hessie en Feynend. Vooral Achterbos, de grootste buitenwijk, voelde zich verongelijkt. Achterbos had geen school of kerk en was in 1850 nog zijn dorpsheide kwijtgespeeld, want de gemeente had die honderden hectaren verkocht. De inwoners van Achterbos kregen het zover dat de arrondissementscommissaris en de provincie hun zijde kozen. Het geld werd geblokkeerd en de gemeente Mol kon lange tijd op haar centen wachten.
De pastoor van Mol voelde er op zijn beurt niks voor om Achterbos kerkelijk zelfstandig te laten worden. Sluis nog tot daar aan toe, vond hij.
De volgende pastoor Cuypers was een tacticus. Hij verzette zich niet tegen het streven naar zelfstandigheid van de buitengehuchten. Zo werden in 1889 Achterbos en Sluis een zelfstandige parochie. Omdat de hei in het oosten toch ook inwoners kreeg in Wezel, Rauw en op de Maat stichtte men in 1889 de parochie Rauw-Wezel.
In Mol-Centrum had pastoor-deken Cuypers ondertussen tijdens de eerste schoolstrijd, tussen 1879 en 1884, niet stil gezeten. Om de nu neutrale gemeenteschool te counteren had hij de Broeders naar Mol gehaald die er een lagere jongensschool uit de grond stampten op de Markt, waar nu het Gesticht is. De school kende succes en had zelfs een onderwijzersopleiding.
In 1884 kwamen de katholieken in de landsregering en de gemeenteschool in Mol keerde weer naar haar oude toestand, met godsdienst tijdens de lesuren.
Rond de eeuwwisseling bereikte de tweestrijd haar hoogtepunt. Iedere clan had zijn eigen dokter en zijn eigen ontspanningsleven. De dorpsliberalen steunden vooral op de aanhang in de middenklasse van het dorp. De katholieken, in Mol de kadodders geheten, vonden sterke steun in de buitengehuchten. ’s Zondags na de mis duidden de families en clans daar hun man voor het gemeentehuis aan. De pastoor, dokter Dyckmans en de jonge Charles de Broqueville richtten nu ook hun eigen weekblad op, de invloedrijke Gazet van Moll. Dat weekblad begon aan een scherpe concurrentie met het oudere en neutrale Annoncenblad van Moll.
In Mol-Centrum rekruteerde pastoor Cuypers een groot deel van de hoge burgerij, de familie Swinnen-De Clercqs bijvoorbeeld. Die brouwersfamilie besloot in het begin van de 20ste eeuw dat de Eendracht uit haar lokaal aan het Van Eetveldeplein moest, het Gildenhuis nam er zijn intrek, en de Eendracht moest een zaal bouwen – op aandelen – aan het Laar (nu Laarcenter).
De 19de eeuw was een eeuw van grote verandering. Naast schrijnende armoede waren er ook mogelijkheden. Enkele voorbeelden.
Uit Gijzegem bij Aalst kwam Antoon Van Eetvelde naar Mol-Postel. Hij was als rentmeester in dienst van de adellijke familie Robiano-de Broqueville. Rentmeester Van Eetvelde was actief in de landbouw- en bossector. Hij zag omheen de Maat hoe er hooi verhandeld werd, gewonnen op de nieuwe vloeiweiden, aangelegd met water van het kanaal. Van Eetvelde schafte zich in de omgeving van De Maat en Den Diel ook grond aan, maar er was meer. Hij zag hoe bij werken aan het kanaal onvruchtbaar en steriel wit zand op de bermen gestort werd. De Dienst van de Kanalen zag dat de aangeplante boompjes op die witte droge grond niet wilden groeien. Ze waren wat blij toen de snuggere Van Eetvelde hen voorstelde om gratis dat zand weg te halen, en er dan op de verlaagde berm nieuwe boompjes bij te planten. Zo startte tegen 1860 de zandwinning. Zoon Edmond Van Eetvelde zou het via de kolonie Congo nog ver schoppen.
Een ander succesrijk ondernemer was Befonet Losson. Deze Waal uit de omgeving van Namen zat in de jaren 1840 als brigadier bij de douanes in Postel op de nieuwe Depot, ten noorden van de abdijmuur. Losson werd er kolonel en werd actief in de ontginning en de irrigatie van heide op Mol-Roskam, of Rauw-Heide. De villa Losson staat er nog. Een derde story was die van Guilliam Krings. Hij kwam uit Urdingen in het Pruisische Rijnland via Brussel naar Mol. Hij werd na de Omwenteling van 1830 de nieuwe burgemeester van Mol. In 1846 was hij staatsopzichter van Openbare Werken. Dat opende voor de familie de weg naar een wolfabriek in Mol.
Cardinaels was afkomstig uit Limburg. Hij werd postklerk in Mol. Hij trouwde er met een dochter van de rijke familie Vervoort van het Laar. De katholieke partij verloor in Mol bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 tegen de sterke tegenstander Thomas De Backer. De katholieke kopman Alfons De Clercq kon via eerste minister Charles de Broqueville de benoeming van De Backer als burgemeester blokkeren. Uiteindelijk werd houthandelaar Cardinaels als burgemeester vanuit Brussel benoemd. Deze burgemeester buiten de raad, de tweede al op één eeuw, bracht het er goed vanaf. Toen de gemeente enkele jaren later het domein van de Maat, wilde kopen van de familie van Eetvelde, werd er geopperd dat het niet ging want er was geen geld in kas. Cardinaels schoot uit eigen zak voor, wat in het spaarzame Mol genuanceerde bewondering uitlokte.
Het verst schopte het Charles de Broqueville, een Postelse kasteelbewoner. In het midden van de 19de eeuw had die familie het gebied van Postel aangekocht, en de abdijgebouwen weer aan de norbertijnen geschonken die er een tweede doorstart namen.
De naam de Broqueville stamt van een Franse luitenant die een rijke erfdochter uit het geslacht Le Candèle de Gyseghem huwde. Zijn schoonmoeder Elisabeth de Robiano stamde uit de Antwerpse geldadel. Zij zorgde er mee voor dat de zusters van haar orde uit Gijzegem de school van de Rozenberg konden stichten.
In Postel aangekomen, werd Stanislas de Broqueville senior provincieraadslid voor de katholieke partij. Zijn zoon Charles bracht het verder. Met de steun van de Molse pastoor Cuypers bracht hij het tot parlementslid en nadien minister. Hij begunstigde Mol onder meer via tewerkstelling in het Opvoedingsgesticht. De Broqueville steunde op de Gazet van Moll en de katholieke burgerij van ‘den Eden’. Hij bracht het tot minister en in 1913 tot eerste minister. In 1917 nam hij ontslag, maar werd nadien nog minister en zelfs eerste minister van 1932 tot 1934.
Naast de tweestrijd tussen liberalen en katholieken, kwamen er andere spelers op het maatschappelijke veld. De katholieke clerus had van kardinaal Mercier de opdracht gekregen om de werknemers apart te organiseren. Het Gildenhuis was hiervan het gevolg en al voor 1914 werden er een vakvereniging en een ziekenfonds gesticht. De Molse hoge burgerij, pas opnieuw aanleunend bij de kerk, bleef tot na 1918 hier argwanend tegenover staan.
Op het einde van de 19de eeuw had het socialisme al aanhang gevonden bij de volksklasse. Zoals de werknemers van de katholieke patroons naar het Gildenhuis neigden, zo vonden de werknemers van de liberale patroons eerder hun gading bij het socialisme. Vooral in de wolfabrieken waren er al vroeg aanhangers van het socialisme. Daar vonden er ook bitsige stakingen plaats.
Toch zou het duren tot na 1918 eer de socialistische organisaties op gang kwamen. Een groep muzikanten van de Eendracht vond het toen toch meer gepast om hun eigen socialistisch muziekkorps op te richten. De partijtop zond vanaf toen ook een propagandist naar Mol. De zetel van de werking lag op de Rozenberg in het gekende Volkshuis en de industrialisering van Mol deed de gelederen versterken.
De verfransing was in Mol ingezet tijdens de Franse bezetting toen er Franse ambtenarij binnendruppelde. Die families drongen door tot de hogere burgerij. Na 1830 won het Frans traag veld. Vooral de toegenomen scholarisatie op het einde van de 19de eeuw, de attractie van staatsbetrekkingen, voorbehouden aan Franssprekenden, en de sterkere mobiliteit, ook in huwelijken, maakte dat omstreeks 1900 bij de hogere burgerij het Frans een sterke positie innam, al kenden ze praktisch allemaal nog de volkstaal.
Toch was er al langer een reactie op de exclusieve dominantie van het Frans bij de staat. De meeste Molse katholieken en liberalen verdedigden de volkstaal, zoals duidelijk wordt uit de lectuur van de Gazet van Moll en het Annoncenblad van Moll. De Vlaamse studentenbeweging kreeg ook in Mol vaste voet met de Vlaamsch en Volksch.
In de katholieke partij wogen de Vlaamsgezinden en de democratische vleugel in het arrondissement Turnhout steeds sterker in de jaren voor 1914. Na 1918 bracht dit Charles de Broqueville in verlegenheid.
- Adres
- Molenhoekstraat 2 , 2400 Mol
- Tel.
- E-mailadres